In het eerste jaar Latijn heb je kennis gemaakt met de enorme uitbreiding van het Romeinse rijk van een kleine stad tot een wereldrijk, met de morele waarden (de "Mos Maiorum") waaraan de Romeinen, zo dachten ze althans, deze groei te danken hadden, en ook met de manier waarop de Romeinse - en ook de Griekse - beschaving nog bij ons voortleven, door de taal, de cultuur, de bouwwerken, enz.
Het risico bestaat dat je op die manier de indruk hebt gekregen dat die oude beschavingen één en al grootheid, welvaart en cultuur betekenden en dat iedereen daar deel aan had. Dat is natuurlijk niet waar, want we mogen niet vergeten dat de oude geschiedschrijvers vaak alleen maar schreven over grote gebeurtenissen, heldendaden, roemrijke figuren, machtige keizers, enz en dat een heel groot deel van de bevolking zo in de schaduw van de geschiedenis is terecht gekomen.
Dit grootste deel van de bevolking had het heel moeilijk, leefde in grote armoede en onzekerheid en was nagenoeg niet betrokken bij de "grote geschiedenis", de roemrijke ontwikkeling van het Romeinse rijk - tenzij dan bijvoorbeeld als soldaat, als boer wiens land in de oorlog werd verwoest of als arme die aangewezen was op "brood en spelen".
De eerste drie thema's besteden aandacht aan die gewone mensen, die vaak noodgedwongen zo'n kleine rol in de geschiedenis spelen: Thema I gaat in het algemeen over de verschillende sociale klassen in de Romeinse maatschappij, in Thema II komen de minste mensen aan de beurt, nl. de slaven, en in Thema III zullen we zien hoe die massa van gewone mensen door "brood en spelen" gemanipuleerd werd door de machtigen van de aarde.
Eerst en vooral willen we even illustreren hoe groot Rome
in de loop van de eeuwen was geworden.
Zoals we vorig jaar zagen, is Rome vele
eeuwen een kleine stad gebleven - het leven speelde zich tot in de laatste eeuwen van de Republiek (tot de 2de en zelfs 1ste eeuw v.Chr.)
af binnen de relatief
kleine stadsmuren die de beroemde zeven heuvels van Rome omringden.
Deze muur
werd aan koning Servilius Tullius toegeschreven, maar werd in werkelijk
onder de Republiek in de jaren 370-350 v.Chr. gebouwd, na de verwoestende inval
van de Galliërs in 390 v.Chr. Met zijn omtrek van 11 km omsloot hij een gebied
van 426 hectare of een goede 4 km2, wat ongeveer overeenkomt met de oppervlakte
van Brussel binnen de kleine ring of met de helft van de oppervlakte van
Amsterdam binnen de Singelgracht.
In de 3de eeuw n.Chr. bouwde keizer Aurelianus een nieuwe muur die het grotere
Rome moest beschermen: deze muur was 18,8 km lang en omringde een gebied van een
kleine 1400 hectare of 14 km2 - enkele delen van de stad (ongeveer 400 ha)
vielen buiten de muur, vooral op de westelijke oever van de Tiber.
Dit zegt evenwel weinig over de echte groei en de totale
bevolking van Rome en over deze kwestie is dan ook al veel inkt gevloeid.
In elk geval weten we dat er op het eind van de republiek een grote vlucht van
mensen uit de rest van Italië naar Rome toe was, vooral doordat de landbouw in
Italië verkwijnde (door invoer van goedkoop graan uit provincies als Sicilië).
Uit een schatting van de bevolking uit 86 v.Chr. weten we dat er toen al zo'n
460 000 inwoners waren; onder Caesar leefden 150 000 armen dagelijks van gratis
voedseluitdelingen. Augustus schrijft in zijn Res Gestae dat hij in 5 v.Chr. aan
elk van de 320 000 burgers van het Romeinse plebs een geldschenking deed van 60 denarii; aangezien vrouwen, kinderen en natuurlijk ook slaven en vreemdelingen
daarbij niet gerekend waren, komt men gemakkelijk tot een totale bevolking
van Rome van over het miljoen.
In de 4de eeuw n.Chr. is er een telling geweest van het aantal "domus"
(huizen) en "insulae" (huizenblokken) - op basis daarvan komt men gemakkelijk tot een
bevolking van anderhalf miljoen inwoners!
De muur van Servius Tullius (rood)
Deze bevolking van ruim een miljoen woonde dus op een
oppervlakte van ten hoogste 2000 hectare, wat een bevolkingsdichtheid
geeft van 50 000 mensen/km2, wat enorm is. Vergelijk dat maar even met de
bevolkingsdichtheid van Gent (1519/km2 in 2008), Brussel (6900/km2) , Amsterdam
(3391/km2), Parijs (20 400/km2), Londen (tot 13 000/km2) of New York (10
520/km2, maar wel 27 450/km2 in Manhattan). 's Werelds dichtstbevolkte moderne stad zou
Mumbai (India, het vroegere Bombay) zijn met 29 650/km2...
Rome was dus werkelijk overbevolkt, met nauwe straten, hooggebouwde huizen en
een schrijnende tegenstelling tussen de luxe van de grote, officiële gebouwen
en de grote "domus" enerzijds en de armoedige volkswijken anderzijds.
De meeste straten waren niet geplaveid, vele riolen lagen open, er was geen
reinigingsdienst of nachtverlichting.
Muur van Aurelianus (grijs)
In deze enorme stad waren de sociale tegenstellingen enorm. Enerzijds waren er de rijken, die leefden in luxueuze "domus" of grote huizen, op enkele heuvels waar er nog groene oases van rust waren, anderzijds waren er de honderdduizenden armen die in kleine kamertjes van huurkazernes hokten. Die rijken hadden dan nog dikwijls enorme villa's als buitenverblijf, b.v. op de (koele) Albaanse bergen ten zuiden van Rome of aan de baai van Napels.
De hele Romeinse geschiedenis is dan ook vol van sociale conflicten en onrust. Over de onderste laag van de maatschappij, de slaven, hebben we het in Thema II. Hier zullen we even de vrijgeborenen ("ingenui") nader bekijken.
In de oude tijd was de leidende klasse de patriciërs:
zij zouden afstammen van de eerste 100 senatoren die Romulus zou hebben benoemd.
In latere tijden waren er eerst 300, daarna 600 senatoren - maar het aantal patricische
families was vrij gering, het waren dus steeds dezelfde families die in senaat
zaten. Ze hadden hun macht vaak te danken aan het feit dat ze grootgrondbezitter
waren en natuurlijk bezetten zij ook de hoogste ambten van consul en praetor.
De andere burgers waren plebejers: vroeger waren dat kleine landbouwers,
later ook handelaars en handarbeiders; zij hadden in de eerste eeuwen van de
republiek geen enkele politieke macht, maar ze moesten bijvoorbeeld wel
legerdienst vervullen.
De plebejers gebruikten net dit wapen om rechten op te eisen: ze gingen als
het ware in staking, ze organiseerden een "secessio" (letterlijk
"afscheiding, uittocht") en weigerden nog dienstplicht te doen tot ze
bepaalde rechten kregen. Door zo' n "secessio" verkregen ze in 494 v.
Chr. het ambt van volkstribuun, die zijn veto kon stellen tegen
bepaalde verkiezingen, wetten en senaatsbesluiten; nog door een
"secessio" verkregen de plebejers de eerste geschreven wetgeving , de Wet van de
Twaalf Tafelen", in 451 v.Chr. Een eeuw later gaven de heel belangrijke
Licinische wetten van 367 v.Chr. hun het recht minstens één van de twee
consulambten te bezetten. Ten slotte kregen de besluiten van de
volksvergadering kracht van wet voor het hele Romeinse volk (287 v.Chr.) en men
zou kunnen zeggen dat de plebejers en patriciërs vanaf toen gelijke politieke
rechten hadden.
Na een periode van betrekkelijke sociale rust - het was ook
de tijd van de oorlogen tegen Carthago, waarin eenheid van het hele volk
belangrijk was - brak er een nieuwe tijd aan. Precies door de vlugge uitbreiding
van het Romeinse rijk naar Sicilië en Noord-Afrika toe, daarna ook naar het
oostelijke deel van de Middellandse Zee (zie Thema IV van het eerste deel),
kende de handel een enorme uitbreiding - 146 v.Chr. kan men als scharnierdatum
zien, want in dat jaar werden zowel Carthago als Corinthe (Griekenland)
ingenomen.
Vanaf dus ongeveer 150 v.Chr. ontstond er een nieuwe tweedeling in de Romeinse
maatschappij: enerzijds de nobiles, die rijken, anderzijds de populares
of de volksmensen. Tot de nobiles behoorden nu niet alleen rijke senatoren, die
nog altijd grootgrondbezitter (ook in de provincies) waren, maar ook rijk
geworden handelaren (equites); tot de populares behoorden de arbeiders, de van
hun grond beroofde boeren, de vele werklozen die naar de stad Rome waren
uitgeweken, en zelfs verarmde patriciërs. Vele boeren waren geruïneerd door de
invoer van goedkoop graan uit de provincies en ook door de verwoestingen van de
oorlog, en de landvlucht werd groot na de Punische oorlogen. De nobiles
verdienden schatten van geld, doordat consuls en praetoren na hun ambt een jaar
gouverneur van een provincie mochten zijn.
De gebroeders Gracchus trachtten in de jaren 133 - 123 voor het volk meer
rechten te verkrijgen, maar hun hervormingen mislukten en ze werden vermoord. De
volksvergadering bestond wel, maar door het systeem van stemmen hadden de rijken
steeds de meerderheid.
Uiteindelijk kwam er in de eerste eeuw v.Chr. een generatie van politici die
alleen op hun eigen militaire en politieke macht uit waren: ze gebruikten handig
hun macht en geld om van de sociale tegenstellingen gebruik te maken in hun
eigen voordeel. Uit die tijd stammen de grootse spelen en de voedseluitdelingen,
die het volk moesten kalm houden, terwijl de rijken de staatsmacht onder elkaar
verdeelden. Zo kwamen de triumviraten (driemanschappen), waarbij eerst
Marius en Sulla (in de jaren 80 v.Chr.), daarna Caesar en Pompeius (in de jaren 60) en
uiteindelijk Octavianus (de latere Augustus) en Antonius (in de late jaren 40) de
macht grepen. Het kwam tussen hen telkens tot een burgeroorlog, maar zowel Sulla
als Caesar konden de macht niet lang bewaren; alleen Octavianus wist zijn macht
te bestendigen.
Zo werd de basis gelegd voor het keizerrijk, waarbij de komst van keizer Augustus (31 v.Chr. - 14 n.Chr.) door velen begroet werd als het einde van een eeuw van burgeroorlogen en het begin van een nieuwe tijd van vrede en welvaart.
Voor de vele armen en slaven veranderde er evenwel niets: men kan dus gerust stellen dat de overgrote meerderheid van het Romeinse volk een kommervol leven sleet, zonder rechten, behalve af en toe de kans om van gratis voedseluitdelingen en gratis spelen te mogen genieten.